MINNENIJD
Hebt gij nooit de starende ogen,
Uit de schaduw der vensterbogen
Onder ’t schitterend kronenlicht,
Op een maagd, wier lieflijk bloeien
Heel ons harte deed ontgloeien,
Dol van minnenijd gericht?
Voeldet gij uw bloed niet jagen,
Als een ander haar dorst vragen
Tot de ongestuime wals,
En het: ‘ja’ vloog van haar lippen,
Zij de tengere vingertippen
In zijn dartele hand liet glippen,
En zijn blik rustte op haar hals;
Of zijn arm zich om haar midden
Onder ’t zweven vaster drong,
En zijn oog haar scheen te bidden,
Wat haar wang tot blozen dwong?
Hebt gij, of geen leed u deerde,
Ooit het vuur, dat u verteerde,
Driest verloochend onder de as?
Weet gij wat het zegt te schromen
Dat in ’t spel der ochtenddromen
U het beeld van haar verass’
Die toch nooit de uwe zal wezen?
Zaagt gij immer de uitgelezen
Rusten aan een anders borst,
Tot, getuige van hun kozen,
Zo ge niet voor hen woudt blozen
En de zeis slaan in de rozen,
Gij niet langer blijven dorst?
En zoudt ge ondanks dit, uw leven,
Voor het u vergetend kind,
Niet met vreugd, met wellust geven,
Arme! hebt gij ooit bemind?
Inzender: adm, 17 november 2006
Geplaatst in de categorie: humor