Nooit en is uw minlijk wezen geweken
Uit mijn verstand, maar zie altijds present
Uw wezen zoet, uw schoonheid excellent,
Uw aanschijn klaar, ende de zoete treken
Uwer oogskens, die machtig zijn te breken
De straffigheid van een hert, dat gewend
Tot kwade is, en in wreedheid verblend,
Doende ’t zelfde vierige tranen leken.
Uw zuiver haar, zweer…
En is 't de liefde niet, wat is 't dan dat mij kwelt?
En is 't de liefde ook, wat mag de liefde wezen?
Is zij zoet ende goed, hoe valt zij hard in deze?
Is zij kwaad, hoe is dan zo zoete haar geweld?
Brande ik met mijne dank, hoe ben ik dan ontsteld?
Is 't tegen mijne dank, zal 't zuchten mij genezen?
O vreugd van pijnen vol, pijne vol vreugd…