WONDEREN IN DOOD GETIJ
Triest decemberweer;
boerenwormkruid wiegt geurend
als in de zomer.
De vrouw krijgt weeën:
kadetjes kauwen doet haar
plezierig lijden.
Het meer brult, schuimt woest:
zeilen, wimpel en vlag slaan
één trillende maat.
Voor het zwarte raam
staat een elektrische kaars,
gloeit sierlijk schokkend.
In de winterwei
liggen schapen knus bijeen,
herkauwen druipnat.
Twee zwarte schapen
stappen verwoed door struiken,
zijn ruig als bizons.
Koude morgenrijp versterkt
de geur van kerstgebak.
Een kerstboomlamp brandt
verstopt in engelenhaar:
vèr _ verstrooid schijnsel.
In het stille bos
klinkt de verre snelweg zacht
als bomengeruis.
We gaan door het bos,
komen op een oud landgoed:
hier zie je echt woùd.
Geplaatst in de categorie: haiku