’t Leven
Breek, o mens, uw sluimer af,
Dank aan ’t graf!
Leer u-zelve recht beschouwen:
’t Leven weet geen stand te houen,
Maar ’t ontsnelt ons in zijn draf.
Haast genaakt u ’t ogenblik
Dat u aller schepslen schrik,
In een blinde hoek verscholen,
Aangestapt op wollen zolen,
Onzacht toeroept: Hier ben ik!
Ach, wat is des werelds lust
Ras geblust!
o Hoe vluchtig is ’t genoegen!
Welk een bron van angstig zwoegen!
Hoe verwoestend voor de rust!
Achten we ieder morgenrood
Als een bode van de dood,
Tegenwoordige als voorheden,
Elk genot voor reeds ontgleden,
Eer het nog de kiem ontsproot!
o Bedrieg’ de Hoop ons niet!
Wat ze ons bied’,
’t Is een schaduwschim van dampen,
Die, wanneer men ze aan wil klampen,
Door de lege vingers schiet,
Ja het leven stort zich uit
Met een stroom, door niets gestuit,
In de Oceaan der tijden,
En voert droefheid en verblijden
Der vergetelheid ten buit.
Wat dan ziet men om naar vreugd!
Wat’s de Jeugd!
Ach, een dauwdrop uit den hogen
Door de zon haast op te drogen!
Wat is Grijsheid? ongeneugd!
Zwakheid, onlust, kommer, pijn,
Onvermogen en gekwijn!
Zo dit kwelligvolle leven
Ons voor eeuwig waar gegeven
Hoe rampzalig ware ons ZIJN!
----------------------------
anno 1824
Navonkeling, 1825
Schrijver: Willem BilderdijkInzender: JM, 2 december 2004
Geplaatst in de categorie: overlijden