Na ene zware Krankte (1785)
Daar stond op een teedre Bloem,
Van God op aard' geplant,
Om tot zijne eer te bloeien.
De vruchtbre morgendauw
Droop mildlijk op haar neer,
En deed haar welig groeien.
De wandlaar, die haar zag;
Die hare scheuten zag;
Gaf dikmaal haar zijn zegen:
"Groei" sprak hij "Bloemtjen groei;
Voor zeis en storm bevrijd;
Gedrenkt met milde regen."
Doch ijlings kwam een bui
In 't huilend noorden op,
Met schrikbaar ijs geladen;
De losgeborsten wolk
Hing donker boven haar,
En kletterde op haar bladen.
Hier viel het jeugdig loof,
Van haar gebogen steng
Wreedaardig afgereten!
Daar lag haar groene knop,
Die vrolijk zich verhief,
In 't stuivend zand gesmeten!
Maar Hij, die 't waakzaam oog
Op haar verdelging hield,
Gebood de storm te wijken;
De blijde zon kwam weer;
Zij stond, gelijk voorheen,
Met loof en knop te prijken.
Nu stijge dankbre geur
Uit hare kelk omhoog,
Om Gode roem te geven!
Het zwerk toog saam; 't werd nacht!
Der bergen ceder viel!
Een Bloemtjen hield het leven!
Inzender: Redactie, 20 september 2021
Geplaatst in de categorie: ziekte