De tjalken zijn in winterslaap gegaan
het koude water houdt hun dromen vast.
Zij liggen langs de kade, zwaan kleef aan;
de zeilen geborgen, troont hoog en naakt hun mast.
De tjalken zijn in winterslaap gegaan,
de lucht is grijs en flinterdun gedekt.
Doelloos wijst hun vaan de winden aan,
terwijl zij wachten tot de zomer hen weer wekt.…
koppig bruisen de witte golven
tegen de zwarte bolders,
ze zien hoe veertien stoere tjalken,
met hun brede, bolle vleugels
de krachten van de wind beproeven
ik hoor de schippers woedend tieren,
het helmhout stevig in hun knuisten omvat,
ik zie de matrozen bij de zwaarden,
ze schreeuwen: 'het wetter is dik en swier'
hun handen laten de schoten…
De tjalken schieten aan tussen de strakke dijken
en vullen 't glad kanaal met driftig schuimgedruis,
totdat zij met een vaart hun lange zeilen strijken
en glijdend binnengaan in 't veilig vak der sluis.…
het thuis van kruidkoek en stabij
wat brengt mij in die kille negorij
hoe is een stadsmens zo diep kunnen zinken
in Moddergat een beerenburg te drinken
de fierljep van huis naar woestenij
hier trouwt mijn liefste Sjoukje met haar Tjerk
waar tjokvol tjotters door de vaarten tjolen
geeft zij hem nu het jawoord in de kerk
oh wat haat ik tjalk…
in een natuurlijke ovaal
tussen dikke beukentakken
beweegt een houten mast
met vage wimpel zonder vlag
waarschijnlijk een toeristen tjalk
die voor even in de haven mag
in het zonlicht, in de schaduw
van de vol gegroeide kronkeltak
door het ritme van de rode pannen
en het hangend groen gebladerte
ervaar ik op balkon met koffie en gebak…
Het water gonsde, als een overlaat
's Winters des nachts van water, en een tjalk
Kwam soms de stroom af als een donk're valk
Op 't tweetal vlerken, met karmijnrood licht
Voor op de boeg; die leek een zwart gezicht.
Mensenstemmen hoorde ik uit het luik,
Terwijl het schip voortdreef, schuim om de buik.…