Goed toeven moest het zijn waar alles werkte,
een voorbestemd, aanlokkelijk, zalig oord;
extatisch, dringend roepen van de soort-
genoten beloofde voedsel, onbeperkte
vrede en verrukt verkeer. De vlerken
gaven toe aan poten en een ongehoord
snel zakken van de bout, het hart bekoord
door 't zachte wiebelen van het wed -Merkte
nou niemand…
Hoezeer ze steeds vervreemdt en gaat van mij
Een bizar ritueel, een dans met haar dood
Zoals ze lacht, van haar word ik weer blij
Een kille blik, een schreeuw, de keel is rood
Een park, een vijver, een eendenkooi blauw
Ik was de lucht door haar vergrijsde haren
We liepen hand in hand, haar ogen grauw
Ze keek me aan, dacht aan wilde jaren…
Zomer is het nog in de eendenkooi bij de Derde Tochtweg.
Een man met een juten zak over zijn schouder stapt uit
de brede sloot en gaat naast mij zitten in het gras. Hij zwijgt.
Tersluiks kijk ik opzij en zie een oog met het blauw van een
dooie schelvis na drie dagen. Het speurt de hemel af.…