Zou ik jou ooit nog eens kunnen beminnen
zoals ik jou gist'ren beminnen kon,
zou ik beginnen waar'k gist'ren begon,
mijn buik zou met vlindergefeest beginnen.
Zoals jij gisteren beelden verzon
van een minneduet, zo wild van zinnen
dat jij er geen tweede van kon verzinnen,
zo zou jij weer schenken jouw minnebron,
en de hemelen openden…
Ons bespiedde een zomerse lentedag,
toen wij vertrokken naar ons samenzijn
in de wijde omtrek van het buitenzijn,
waar een vruchtbaar jaargetijde voor ons lag.
Jij vertaalde jouw zwijgzame zonneschijn
met jouw lokkende blik en jouw gouden lach,
tot een beeld bekend ik in jouw ogen zag,
ach, mocht ik nimmermeer daarmee zonder zijn.
Wij vleiden…
Vlagen van wind zag ik door flarden van mist
als een raaf die door blauwe hemel snijdt
in jouw ogen, twee ogen, gemaakt van tijd
en geduld en een zucht en een snode list
van bedoeling, van duiding en steeds bereid
te broeien, te branden, en dan weer sist
door tranen, te stomen, tot onbetwist
gefladder steeds helderder schemer verspreidt…
De dank uit mijn hart kwam van diepere gronden,
waarover fluitende, nee, zingende vleugels
de aardsheid, met deze goddelijke teugels,
verdiepte naar eeuwlijk verstrijkende stonden.
Geschonden zijn onzichtbaar verstofte zegels,
waar wij onder verblindende stralen vonden
naar zwarte gaten, die ons zogen van zonden
in leegte van de ruimtelijkheid…